De Haagse opvang van zeebaboes
Naarmate meer families op en neer reisden tussen Nederland en Nederlands-Indië, werden ook steeds meer bedienden meegenomen. Het begrip ‘zeebaboe’ deed zijn intrede voor de Indonesische vrouwen die meereisden om het – vooral blanke – grut onderweg te verzorgen. Na hun aankomst in Nederland was niets voor hen geregeld en hadden zij geen onderdak, – reden voor de vereniging Oost en West om in 1918 tot de oprichting te komen van “Persinggahan”, het tehuis voor Nederlands-Indische bedienden aan de Van Boetzelaerlaan 2 te Den Haag. De leiding werd toevertrouwd aan de Indië-zendeling F. de Munnik en zijn echtgenote W. S. C. de Munnik- Creutzberg.
Uit het Geïllustreerd weekblad voor Nederland en Koloniën, 12 januari 1921:
“Vraag: Is het toezicht op
2 kinderen (1 en 3 jaar) aan boord Ie klasse, bij mogelijke zeeziekte der ouders voldoende, om de reis zonder zeebaboe te ondernemen? De moeder is niet gewend de verzorging, aan anderen over te laten en zal dus alleen bij ongesteldheid hulp noodig hebben.
J. R. B. te R.
Antwoord: Het toezicht aan boord op kleine kindertjes is onvoldoende. Er is slechts één linnenjuffrouw, die enigszins toezicht houdt bij haar andere werk. Men moet er zelve op passen, ingeval van zeeziekte
de kleintjes in de hut bij zich houden of in een kleine babybox aan dek. Een zeebaboe is tamelijk duur, doch wel te bekomen in “Persingahan”. Wend U voor dat doel tot den Directeur, den heer F. de Munnik. Telef. Scheveningen 248.”
In sarong en baadje
Uit het Bataviaasch Dagblad van 29 januari 1939 blijkt dat het tehuis tot dusverre aan zijn verwachtingen voldeed. Onder de titel Baboe’s wachten in Den Haag – Een kijkje in het tehuis „Persinggahan”:
“„Ja mevrouw, ik heb een uitstekende baboe voor u. Nee, mevrouw, ik heb hier wel een Sitih, maar die u bedoelt, uit Soerabaia, die is er niet. Maar neemt u Mirah, Mirah Opor, dat is een heel goede baboe. Komt u dan zelf even kijken, bijvoorbeeld vrijdag”. Die vrijdag komt dan de deftige Hollandse mevrouw naar het Tehuis en Adviesbureau voor Nederlands-Indische bedienden „Persinggahan” te Den Haag, en zoekt een baboe uit. Meestal zal dat een mevrouw zijn, die na een verlof weer naar Indië gaat en nu een zeebaboe zoekt. Een zeebaboe vaart heen en weer tussen Indië en Holland. Zij verzorgt de kinderen en helpt mevrouw op de reis. En als zij in Rotterdam of Amsterdam aankomt wordt zij afgedankt en moet zij zelf maar zien hoe ze weer aan werk komt. Dan gaat baboe naar „Persinggahan”, een vriendelijke woning aan de Van Boetzelaerlaan te Den Haag, die er op berekend is, ongeveer dertig baboes te herbergen, en waar de directrice regeert en de arbeidsbeurs voor Inlandsch personeel beheert. (de heer De Munnik was in 1938 overleden, de leiding was nu in handen van mevrouw De Munnik-Creutzberg – JP)
Zo zitten daar, in de grote kamer, uitziende over het Scheveningse Ververschingskanaal, dertig baboes in sarong en baadje. Zij praten geanimeerd, zij haken en breien, zij spelen grammofoon, zij schrijven brieven, zij lachen en hebben genoeglijke pret onder elkaar. Allemaal moeten zij hier een paar weken wachten. Wachten tot zij weer terug kunnen gaan naar Indië. Er is veel vraag naar zeebaboes. En dus gaan de meesten weer terug met de boot waarmee zij gekomen zijn. Er is dus een groot verloop onder Persinggahan’s bevolking. Bij elke boot die vertrekt slinkt zij met vier, zes, soms tien zielen; na elke aankomst neemt zij met een dergelijk getal toe.
Vroeger, twintig jaar geleden, toen bestond dit nog niet. Nederlandsch-Indische bedienden hadden geen tehuis, waren daardoor uitsluitend aangewezen op de familie, met wie zij uit Indië kwamen, of moesten, als zij het daar niet uithielden, zwerven. Een liefdadige Haagsche vrouw, die hun een goed hart toedroeg, nam hen toen wel liefderijk in haar huis op, zorgde wel eens voor werk voor hen, kortom deed spontaan waarvoor later het bureau gesticht werd. Er was dan ook dringend behoefte aan. Eerst was er sprake van, dat het departement van koloniën er voor zou zorgen. Maar tenslotte werd het werk ter hand genomen door de vereeniging Oost en West, met financiëlen steun van Koloniën.
Nu is er voor het Inlandsche personeel al meer gelegenheid ook buiten het tehuis een onderkomen te vinden. Javanen zijn b.v. in Den Haag getrouwd en exploiteren voor hun landgenoten pensions. Maar een „veilige haven” blijft het tehuis steeds. Want nog steeds komt het wel voor, dat baboes slecht behandeld worden. Dan is het de taak van het adviesbureau, om de familie, waar baboe werkt, te waarschuwen, en bij geen verbetering het baboe mogelijk te maken, uit haar betrekking te gaan. Dat alles wordt energiek en menschlievend geregeld door de directrice van het bureau, mevrouw W.S.C. de Munnik- Creutzberg, die in de negentien jaar van het bestaan der instelling het beheer gehad heeft.
Niet alleen voor het reizende personeel, niet slechts voor de zeebaboes, is dit een tehuis. Ook de baboe, die als dienstmeisje bij een uit Indië gekomen familie blijft werken, vindt hier een milieu, waar zij haar vrije avonden kan doorbrengen, en waar zij steeds haar kopje thee kan drinken. En dat komt ook veel voor. Steeds meer Inlands personeel wordt er gezocht; niet omdat dat veel goedkoper zou zijn. Ook een baboe krijgt ongeveer vijfentwintig gulden. Maar veel mensen prefereren de nauw merkbare en toch uitvoerige zorgen van een baboe. Dat geldt ook voor de „Totoks”, dat zijn zij, die nog nimmer naar Indië kwamen. De Hollandse dienstbodennood zal aan dit verschijnsel niet vreemd zijn.
En zo is dit huis een werkelijk centrum voor het Indische personeel in Den Haag en in Holland. Hier komen ze met hun zorgen en met hun kleine vreugden. Hier kunnen ze onder elkaar praten en, als daar gelegenheid toe is, feestvieren. Hier kunnen ze hun vermogenspositie regelen en hun klachten uiten. Hier is hun tehuis en hun spaarbank. Want bij de directrice kunnen zij hun verdiende geld in bewaring geven en zo sparen op een boekje. Eén is er bijvoorbeeld, die geregeld spaart en flink ook. Elke maand komt er vijf of tien gulden op het boekje, en dat wordt straks een mooi bedrag, waar thuis iets mee te beginnen is. Een ander, die al een flink tegoed had, heeft twee reizen geleden een erf en huis voor het eigen gespaarde geld gekocht. De vorige reis kocht zij een karbouw en nu heeft zij een put laten maken. Zij heeft haar grootvader op haar bezitting gezet om die te beheeren, en als baboe straks te oud is, om nog te varen of baboe te zijn, dan heeft zij wat voor haar oude dag.
Toch is het tegenwoordig niet meer, wat het vroeger was. Toen betaalde de mevrouw voor een overtocht honderdvijfentwintig gulden. En nu nog maar ongeveer vijfentwintig gulden handgeld van te voren en twintig gulden achteraf. Soms betalen de Hollandse dames wel meer aan de verhuurkantoren in Indië. Maar die houden een zeer groot percentage af, zodat de baboe maar weinig in handen krijgt. En van dat geld moeten ze in den wachttijd hun pension betalen. Al is het niet veel, het is toch nog altijd vijfenzeventig cent par dag. Gelukkig behoeven ze nooit lang op werk te wachten. Doch zijn zij werkloos of ziek, dan betalen ze niets. Later, hoeveel later doet er niet toe, betalen ze die schuld zonder mankeeren af. Daar behoeft nooit angst voor te bestaan.
Het is gezellig in de groote ruimte vol bewegelijke Javaanse vrouwen. Allen hebben het hoogste woord. En als ik vragen stel, aldus H. B. Fortuin in de Groene Amsterdammer, krijg ik een enthousiast antwoord. Zeebaboe is een prettig vak, vindt Mirah Opor, de dikke Mirah, die zulke mooie verhaaltjes kan vertellen en die een meesteres is in het zoethouden van kinderen. Daarom is Mirah nooit zonder reis. ledereen wil haar graag hebben. Maar Mirah is ook tevreden, als zij in „Persinggahan” kan wachten. Zij komt al heel wat jaren naar Holland, al in de mobilisatie. Toen kostte een banaan vijfentwintig cent. Daar je in Indië een hele klapperboom voor, vertelt Mirah lachend. Toen was ze twee-en-een-half jaar hier, vandaar dat ze perfect Hollands spreekt. Op het Hollandse klimaat is niets te zeggen, vindt Mirah. Die sneeuw en ijs vond zij, en al haar vriendinnen, prachtig. Ze konden maar niet vaak genoeg uitgaan; en aldoor wilden ze wel blijven kijken naar het „witte zand”.
Er heerst dus een prettige stemming aan de Van Boetzelaerlaan. Al is het huis niet luxueus en voor dertig mensen niet te groot, het is alles schoon en comfortabel. En het is een tehuis, waar zelf gekookt mag worden, waar ieder mag uitgaan of thuiskomen wanneer hij wil (mits vóór tien uur), waar altijd kennissen zijn om mee te babbelen, waar de grammofoon de vreselijkste Hollandse deunen draait. Maar waar ook de gamelen gehoord wordt, op de nationale feesten, bij het Indische nieuwjaar aan het einde van de vasten. Dan leggen ze, mannen en vrouwen — want het is ook een tehuis voor djongos, altijd maar heel weinig zijn — dan leggen ze geld bij elkaar, er wordt versierd en dan wordt er feestgevierd twee, drie dagen achter elkaar, tot diep in de nacht. Zo is daar een stukje Indië aan een brede laan in Den Haag.”
De oorlog nadert
“Toch is het tegenwoordig niet meer, wat het vroeger was”, schreef het Bataviaasch Nieuwsblad over het leven van de baboes. Nog in datzelfde jaar 1939 berichtte De Indische Courant van hun financiële problemen:
“Actie om loonsverhoging: Ook de zeebaboe’s hebben hun actie voor positie-verbetering gevoerd,
en met succes. Zij hebben wel niet een vereniging in optima forma gesticht, maar staken de koppen toch bij elkaar en het gevolg van hun gezamenlijk beraad was dat op de Gemeentelijke Arbeidsbeurs te Batavia een bespreking werd gevoerd over loonsverhooging.
Baboe Harminta, die al meer dan veertig dienstreizen achter den rug heeft, trad als voorzitster op; zij is geboortig uit Soerabaia, maar woont te Batavia. In totaal waren er ruim tien baboes, die zich onder haar leiding hadden gesteld. De Mina’s en Sarina,
of hoe ze verder heten mogen, bleken op het punt van hun verlangens zeer eensgezind. De presidente toonde zich trouwens zeer goed op de hoogte van de huidige omstandigheden wat het reizen naar en van Nederland betreft.
Een zeebaboe ontvangt als regel
een handgeld van ƒ 30.— vooruit en na afloop van de reis nog ƒ 20. Nu is door de oorlogstoestand de duur van het verblijf in Nederland zeer onzeker geworden. Er valt niet te zeggen, wanneer er weer een boot, mailboot of vrachtboot naar Indië
vertrekt. Wel is er in Den Haag, aan de Van Boetzelaerslaan, een Tehuis voor Inheems personeel, waar de baboe’s tegen zeer matige prijs onderdak kunnen krijgen, maar hun loon is niet op een verblijf van onzekere duur berekend. Daarbij komt, dat de meeste
baboe’s niet met de families meegaan, als deze voor de overlandreis in Genua of Marseille afstappen; zij reizen met de boot verder, naar Amsterdam of Rotterdam. Daarbij is nu gekomen het risico van aanhouding van het schip in een Engelse haven, dat wordt
door de scheepvaartmaatschappijen als het verblijf in een noodhaven beschouwd, zodat daarvoor niet geldt de bepaling, dat de baboe’s gratis medereizen. Intusschen zijn de scheepvaartmaatschappijen zeer coulant, wat betreft de kostenberekening voor het
verblijf in een noodhaven. Maar de zeebaboes verliezen ook daardoor tijd zonder verdiensten te hebben.
Kort en goed, de Gemeentelijke Arbeidsbeurs heeft de bezwaren der zeebaboes erkend en besloten werd hun tarief te brengen op ƒ 50 handgeld en ƒ
25 uit te keren bij ontslag in Nederland. Waarmede de vergadering der zeebaboes accoord ging.”
Dat was 3 november 1939. Ongeveer tegelijkertijd verordonneerde de Britten dat er geen schip meer doorheen kwam. Wat met de laatste vooroorlogse zeebaboes gebeurd is, is niet bekend. Als de schepen niet meer doorvoeren naar Nederland waren de baboes verplicht in Genua of Marseille aan land te gaan en verder te reizen met het gezin waarvoor zij werkten, per trein. Het treinkaartje diende in dat geval extra te worden betaald. Hoeveel zeebaboes nadien, maar voor 10 mei 1945, naar Nederland zijn gereisd en van de nieuwe regeling gebruik hebben kunen maken, we weten het niet. Veel zullen het er niet geweest zijn. Het tehuis, tenslotte, werd in 1948 gesloten. Het beroep zeebaboe bestond niet meer.
Meest recente reacties